„Aan de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool werd door H. S. MIJSBERG te Dordrecht, bij testament van 9 Julij 1827, het grootste gedeelte zijner goederen vermaakt om de inkomsten daarvan te doen dienen tot beurzen voor studerenden in de theologie, welke goederen te gelde gemaakt en in de grootboeken der nationale schuld ingeschreven, thans een kapitaal bedragen van ƒ 105.900,- rentende 21/z °/o, en van ƒ 11.000,- rentende 4 °/o, uit welke renten in 1874, 21 theologische studenten beurzen hebben genoten. Iets dergelijks kan nader voorkomen ook bij andere faculteiten en uit dien hoofde moeten de faculteiten als rechtspersonen worden beschouwd."
Dit citaat zou begrijpelijker zijn, indien daarin de wenselijkheid zou zijn uitgedrukt om de faculteiten als rechtspersoon in te stellen. Daarvoor is uiteraard een uitdrukkelijke rechtshandeling of een bijzondere wet nodig.